Dames en Heren,

Vermoedelijk hebt u het niet beseft, maar er was op het vlak van de middeleeuws Nederlandse literatuur nooit zo’n intense onderzoeksactiviteit te bespeuren als de laatste decennia. Het begon 24 jaar geleden aan de universiteit van Leiden met het wetenschappelijk pioniersproject “Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen” van de nog jonge hoogleraar Frits van Oostrom. Een waanzinnige stroom van doctoraten, publicaties, nieuwe vaktijdschriften, edities en vertalingen, congressen en colloquia volgden met als hoogtepunt een nieuwe literatuurgeschiedenis, gesponsord door de Nederlandse Taalunie, met drie dikke delen gewijd aan de middeleeuwen, waarvan het laatste deel onder de titel “Wereld in woorden” van Van Oostrom vorig jaar verscheen. De wetenschappelijke wereld keek met verbazing en ook wel met enige afgunst toe naar de enorme dynamiek die rond ons middeleeuws culturele erfgoed werd ontwikkeld en het verschijnsel werd herhaaldelijk omschreven als turbo-mediëvistiek. Opvallend was echter dat die dynamiek zich grotendeels in het noorden van ons taalgebied voordeed, wat bijzonder merkwaardig is vermits de vroegste hoogtepunten van ons middeleeuws erfgoed in het zuiden waren gesitueerd. Dat is des te vreemder omdat in Vlaamse culturele verenigingen allerhande het bewustzijn van het literaire belang van Hendrik van Veldeke, Hadewijch, Jan van Ruusbroec, Beatrijs, Van den vos Reynaerde e.d. – al was het maar in sluimerende toestand – aanwezig is, wat boven de Moerdijk toch veel minder het geval is. En hoewel ik graag en intens aan de Nederlandse dynamiek ter zake heb mogen en kunnen meewerken, is Vlaanderen eigenlijk aan een inhaalbeweging toe, en dat is meteen een eerste bestaansreden voor het Florisproject.

In al dat wetenschappelijk turbogeweld is Floris ende Blancefloer een beetje in de vergetelheid geraakt. Toen in 1994 in Leiden een themagroep rond middeleeuwse epiek wekelijks van gedachten wisselde, werd slechts één van de 22 lezingen besteed aan de Vlaamse Florisroman en dan ging het enkel over de proloog van het werk. Sterker nog: in het eerste deel van de nieuwste literatuurgeschiedenis van Van Oostrom is er nauwelijks sprake van Diederic van Assenede. De tijd- en streekgenoten van Diederic worden met meer liefde behandeld: Jacob van Maerlant  krijgt 48 blz.; Willem die de Reinaert maakte, heeft er 39. Dat contrasteert toch pijnlijk met de halve bladzijde besteed aan de klerk van Assenede, die enkel wordt vermeld met betrekking tot de taalsituatie in Vlaanderen. Floris ende Blancefloer verdient beter en dat is een tweede reden voor een vernieuwde studie van de 13de-eeuwse liefdesroman.

De stiefmoederlijke behandeling van het werk gaat terug op een lange traditie van onbegrip. De Amsterdamse boekverkoper en letterkundige Witsen Geysbeek geeft in zijn Biografisch woordenboek der Nederduitsche dichters van 1821 wat dat betreft de toon aan. Hij heeft het over een “walglijk wanschepsel”, “een allerelendigst voortbrengsel uit de tedere kindsheid onzer letterkunde” en tot overmaat van ramp: zonder de minste historische waarde. De volgende generaties zijn weliswaar vriendelijker voor de liefdesroman, maar bedelven het werk onder een wollen kleed van vergoelijkende omschrijvingen waarbij de woorden “kinderlijk” en “naïviteit” telkens weer voorkomen. Typisch is het oordeel van de vader van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving W.J.A. Jonckbloet in 1888: “De beschrijving dier genegenheid moge soms niet vrij zijn van kinderachtige trekken, van overdrijving en gemaaktheid, over 't algemeen is aan 's dichters opvatting noch diepte van gevoel noch de liefelijkste naïeviteit te ontzeggen.” Die wolligheid is een typische projectie van de eigen mentaliteit die hoewel burgerlijk in de 19de eeuw toch ook vooral ridderlijk wilde zijn. Op die manier doet men Floris ende Blancefloer, hoewel goed bedoeld, onrecht aan. Het werk is in werkelijkheid uitzonderlijk in zijn tijd, zelfs revolutionair. Dat vergt enige uitleg.

In tegenstelling tot de eigentijdse ridderromans is in Floris ende Blancefloer het militaire geweld gemarginaliseerd tot een moslimrooftocht in het begin van het verhaal en tot een aantal allusies rond de Trojegeschiedenis; het overgrote deel van dat verhaal staat exclusief in het teken van “amors”, de wederzijdse liefde die alles overwint. Tijdens het leven van Floris en Blancefloer duikt slechts één enkel zwaard op, dat van de emir, waarmee hij de op heterdaad betrapte geliefden wil vermoorden. De combattieve dadendrang is in de Florisroman in ruime mate vervangen door het gesproken woord in de vorm van complexe monologen en dialogen. Het aantal verzen besteed aan directe rede bedraagt in een hoofse ridderroman gemiddeld 38%; daar schiet Floris ende Blancefloer ietsje bovenuit met 41,7%. Maar voeg daarbij nog een groot aantal verzen in de indirecte rede en enkele lange innerlijke conflictmonologen, dan kan men gerust stellen dat een eerste indruk wordt bevestigd: er wordt in de Vlaamse Florisroman nogal wat gesproken, besproken en bedacht. Het zijn even zoveel rustpunten in de handeling. Bovendien vertragen de lange beschrijvingen die handeling aanzienlijk, zodat het gewicht helemaal op de innerlijke gemoedsbewegingen komt te liggen. Daarbij blijft het hoofdpersonage opmerkelijk passief: de handeling wordt opvallend vaak gestuurd door toeval of door het advies van buitenstaanders; zelfs de list om zijn geliefde te bevrijden, komt niet uit zijn eigen koker. En eenmaal verenigd met zijn geliefde, doet Floris niet de minste moeite om haar uit de haremtoren in Babylon te bevrijden. De vroegere filologie, gebiologeerd door de heroïek van het stoer mannelijk ridderideaal, heeft dit aspect negatief beoordeeld als sentimentaliteit of onvolwassen naïviteit, maar wellicht was dit precies het écht revolutionaire van het werk in een macho-cultuur die tijdens de lange twaalfde eeuw via de hoofse levenswijze ook volop zachtere – zeg maar vrouwelijker - waarden en de romantische liefde begon te  ontdekken? De originele proloog van Diederics werk is wat dat betreft duidelijk: het liefdesverhaal is niet besteed aan onbeschaafde dwazen en dorpers die buiten de hoofse sfeer vallen. Diederics geïntendeerde publiek bestaat uit leken, clerici en hoofse vrouwen (v. 8), de twee laatsten uitgerekend die groepen die de reputatie hadden “mollis” (zacht, week) te zijn. Het werk was uitzonderlijk in zijn tijd en dat is als inzicht pas de laatste jaren goed doorgedrongen als gevolg van de nieuwe benaderingen van historische sociologie en mentaliteitsgeschiedenis. Ook daarom verdient het werk een vernieuwde studie in Vlaams en Europees perspectief.

Er was nog iets wat een positief waardeoordeel tegenwerkte:
Floris ende Blancefloer zou een oninteressante vertaling zijn uit het Frans. De vroegere filologen gingen zelfs op zoek naar die passages waar Diederic zijn brontekst niet goed had begrepen omdat hij onvoldoende Frans kende. Dank zij het vernieuwd onderzoek van vertalingen en bewerkingen aan de universiteit van Utrecht hebben we leren inzien dat Middelnederlandse dichters veel creatiever omgaan met de teksten die zij vertalen en dat zelfs minieme verschillen op een totaal andere bedoeling kunnen wijzen. Ook al daarom is een nieuwe studie van Diederics vertaaltechniek aangewezen.

En ik zou het nog vergeten. In het zuidoosten van het graafschap Vlaanderen beleefde de Middelnederlandse literatuur een opmerkelijke en vroege bloei. Jacob van Maerlant schreef er het encyclopedisch deel van zijn immense oeuvre, Willem “die Madoc maakte” dichtte er zijn onnavolgbare Van den vos Reynaerde en Diederic van Assenede zijn Florisroman. De laatste jaren zijn we via oorkonden en rekeningen van deze drie tijd- en streekgenoten ook heel wat extra-literaire gegevens aan de weet gekomen, zodat we hun schrijverschap beter tegen het achterdoek van hun clericale functies kunnen situeren. Alweer een goede reden voor een nieuwe studie. En in dit deel van het Nederlandse taalgebied was de liefde een merkwaardig actueel onderwerp: de wederzijdse liefde die alles overwint in Floris ende Blancefloer, de moeizaam verworven liefde die met de ridderlijke plicht dreigt te botsen in de Roman van Walewein, de tragische liefde die naar de dood leidt in Die borgravinne van Vergi, de onrustige gemoedsgesteltenis van de minnaar in de fragmentarische Rose en de degradatie van de hoofse liefde tot primitieve wellust in Van den vos Reynaerde.

Zo zijn er nog een aantal wetenschappelijke redenen te bedenken voor een nieuwe publicatie. Maar de belangrijkste reden ligt in een ander domein. Om het wat pathetisch te formuleren: we willen Vlaanderen een belangrijk deel van zijn immaterieel erfgoed terugschenken door het uit de collectieve vergetelheid te halen. De eenmalige publicatie “Liefde in het Vlaanderen van de dertiende eeuw. Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede” kadert daarom in een breder socio-cultureel project “750 jaar Floris ende Blancefloer en Diederic van Assenede” opgezet en aangestuurd door het geschiedkundig genootschap Hallekin. De publicatie dient als uitgangspunt en achtergrond en is conditio sine qua non voor een hele reeks deelinitiatieven als een bijscholingscyclus, een lezingenreeks, een website, en een aantal spektakelactiviteiten die hierna nog aan bod komen. Die doelstelling heeft consequenties. De publicatie moet zonder enige voorkennis kunnen worden gelezen, zonder aan wetenschappelijke kwaliteit in te boeten. Het is immers niet de bedoeling voor vakspecialisten te schrijven; de studie moet boeiend geschreven zijn en vele eyeopeners bevatten. Ook tal van illustraties, waarvan vele voor het eerst worden vertoond. Alle citaten, lange of korte, uit het Middelnederlands, het Oudfrans of het Latijn worden meteen tussen haakjes vertaald. En vakjargon, historische polemieken of literatuurwetenschappelijke discussies wordt vermeden. De publicatie zal bovendien uitvoerig ingaan op cultuurhistorische achtergronden: de opkomst van de volkstalige letterkunde, de verschillende liefdesconcepten in liederen en romans, de invloed van de kruistochten, de kennis van de Oriënt in de middeleeuwen, de taalsituatie in Vlaanderen, de rol van clerici en mecenassen in de hoofse cultuur, de betekenis van handschriften, het beschavingsoffensief van de rederijkers in de late middeleeuwen, enzovoort. Tenslotte wordt er uitvoerig aandacht besteed aan de manieren waarop Middelnederlandse teksten in het onderwijs (zowel secundair als hoger onderwijs) op een verantwoorde wijze kunnen worden aangebracht. Op die manier hopen we een kleine bijdrage te leveren aan de niet aflatende opdracht van iedere nieuwe generatie: ons cultureel erfgoed op een verantwoorde wijze doorgeven aan onze kinderen en kleinkinderen.

Dames en Heren,

Zelfbeheersing, maar sterker nog “empathie”, het meeleven en –lijden met de andere, is één van de diepste kenmerken van de hoofse levenshouding. Floris en Blancefloer zijn de iconische belichaming van die hoofse deugd bij uitstek. Gevangen in de Babylonische haremtoren willen ze voor elkaar sterven; ze kiezen met graagte voor de dood als de geliefde maar blijft leven… We luisteren thans naar de voordracht van een korte passage uit het einde van de ridderroman door Jozef Maenhout.