Geachte hoogwaardigheidsbekleders,
Dames en Heren,

Op het einde der tijden zou de wereld vergaan ten prooi aan de vreselijkste plagen, zo had de evangelist Johannes dat in
Het Boek der Openbaring, het laatste bijbelboek, visionair voorspeld. De vier apocalyptische ruiters zouden overal terreur zaaien: honger, pest, oorlog en de onontkoombare dood. In een mooi verlucht handschrift van omstreeks 1260 wordt dit plastisch uitgebeeld; het boek bevindt zich in de Bibliothèque Municipale te Cambrai. De ruiters van de eindtijd stormen gewelddadig door de wereld. Groot is onze verrassing als we de derde apocalyptische ruiter zien opduiken: de oorlog, voorzien van het wapen van de graven van Vlaanderen… Terwijl Johannes toekijkt zwaait hij onheilspellend met zijn zwaard; zijn paard vertoont de duivelse kleur bij uitstek, vaal roodbruin, eigenlijk ros… Voor middeleeuwers, voorwaar geen vrolijke verschijning.

Het is niet zo verbazingwekkend dat de graven van Vlaanderen in de dertiende eeuw met oorlog en geweld werden geassocieerd. De botsingen met hun leenheer, de koning van Frankrijk, waren legendarisch en die zouden rond de eeuwwisseling zelfs escaleren in een ongemeen bloedige slachtpartij die we kennen als de Guldensporenslag. Familieruzies zorgden regelmatig voor gewapende conflicten en moorddadige razzia’s, die steevast met grote brutaliteit, vaak op Vlaams grondgebied, werden uitgevochten; het bekendst is de hardnekkige vete tussen de Avesnes en de Dampierres die ten tijde van Diederic van Assenede (in het midden van de dertiende eeuw) nog volop woedde. En hun ongebreidelde drang naar gebiedsuitbreiding bracht de Vlaamse graven toentertijd zelfs in een scherp conflict met de Rooms-Duitse koning Willem II, die toevallig ook graaf van Holland was. Het is al evenmin verbazingwekkend dat onze militante graven er een hoge kruistochtreputatie op na hielden. De Vlaamse graaf Boudewijn II was samen met Godfried van Bouillon de held van de Eerste Kruistocht en had een flinke hand in de ontzettend bloedige verovering van Jeruzalem in 1099, een moordpartij die door Diederics tijdgenoot, Jacob van Maerlant, in zijn Spiegel Historiael nochtans omschreven werd als een waarlijk gulden tijd. Zowel de graven Diederic als Filips van de Elzas hadden trouwens grote ambities in het Heilig Land; de laatste inspireerde zich bij het bouwen van zijn Gentse residentie op de kruisvaardersburchten in Syrië. Volgens de Rijmkroniek van Vlaanderen zou hij er zelfs het Vlaamse wapenschild, een klauwende klimmende leeuw, op een heidense sultan hebben veroverd; hij liet er alleszins het oude wapen van Vlaanderen voor vallen. En niet zo lang voor de tijd van Diederic hadden de Vlamingen een belangrijke rol gespeeld in de verovering van het Byzantijnse Rijk toen in 1204 de Vierde Kruistocht met roof en doodslag over de christelijke stad Constantinopel woedde en de Vlaamse graaf Boudewijn IX er tot keizer werd gekroond. En rond de tijd dat Diederic aan Floris ende Blancefloer schreef, stond de Zevende Kruistocht in het brandpunt van de actualiteit; Willem van Dampierre zou er zich met een contingent Vlaamse ridders dapper onderscheiden in de slag om Mansura in de Nijldelta. Het waren warempel geen doetjes, die Vlaamse graven. Wapengekletter was er in hun aanwezigheid - al was het maar op de achtergrond - voortdurend aanwezig  

De Vlaamse literatuur was in de dertiende eeuw helemaal in overeenstemming met deze militante atmosfeer. Verhalen over Karel en Alexander de Grote, over antieke helden en koning Artur met zijn ridders van de Ronde Tafel gaven de toon aan en haalden ook bij ons notoire vechtersbazen als hoofdpersonages op de voorgrond. Karel de Grote bevecht met zijn kruistochtridders avant la lettre de Saracenen in Spanje of beteugelt met geweld weerspannige leenmannen in eigen land, zoals de Vier Heemskinderen; Alexander de Grote verovert vechtenderwijs de hele bekende wereld. Maar ook in de toenmalige liefdesverhalen ging amors hand in hand met armes, liefde én wapens dus: Eneas verdeelt zijn aandacht tussen zijn lieven en overleven in de buurt van het nog te stichten Rome en de strijd om de Trojaanse schonen was legendarisch. In Arturromans wordt deze dubbele thematiek geconcretiseerd in een avontuurlijke zoektocht, waarbij de titelheld zich moet bewijzen door te excelleren in hoofs gedrag en ridderlijke moed en waarbij hij op die manier de liefde van een jonkvrouw verwerft. De Vlaamse letterkunde zindert in de dertiende eeuw van mannelijke dadendrang en militair geweld. In Floris ende Blancefloer is dat geweld gemarginaliseerd tot een moslimrooftocht in het begin van het verhaal, waarbij de moeder van Blancefloer als slavin wordt gevangen genomen; het overgrote deel van dat verhaal staat exclusief in het teken van “amors”, de wederzijdse liefde die alles overwint. Tijdens het leven van Floris en Blancefloer duikt slechts één enkel zwaard op, dat van de emir, waarmee hij de op heterdaad betrapte geliefden wil vermoorden, zoals is te zien op een ingekleurde tekening van een Duits handschrift. De combattieve dadendrang is in de roman van Diederic van Assenede in ruime mate vervangen door het gesproken woord in de vorm van complexe monologen en dialogen. Er wordt in de Vlaamse Florisroman nogal wat gesproken, besproken, overwogen en bedacht. Het zijn even zoveel rustpunten in de handeling. Bovendien vertragen de lange beschrijvingen die handeling aanzienlijk, zodat het gewicht helemaal op de innerlijke gemoedsbewegingen komt te liggen: immens verdriet om het gescheiden zijn, onrustige twijfel over de gevoelens van de andere, melancholisch gedenken van vroeger geluk, angst en moedige volharding. Bij dit alles blijft Floris opmerkelijk passief: de handeling wordt opvallend vaak gestuurd door toeval of door het advies van buitenstaanders; zelfs de list om zijn geliefde te bevrijden, komt niet uit zijn eigen koker. En eenmaal verenigd met zijn geliefde, doet Floris niet de minste moeite om met haar uit de haremtoren in Babylon weg te vluchten. Floris is geen mannetjesputter: hij is – zoals Blancefloer – opgeleid in de antieke cultuur: Juvenalis, Ovidius, Pamphilus; hij is niet militair, maar klerikaal opgevoed.  Niet het zwaard, maar boeken bepalen het gedrag van de jonge geliefden: “Die boeke dadense haesten so/ Ter minnen… (Door al die boeken maakte ze zulke vorderingen op het terrein van de liefde, vv. 339-340). De vroegere filologie, gebiologeerd door de heroïek van het stoer mannelijk ridderideaal, heeft dit aspect negatief beoordeeld als weke sentimentaliteit of onvolwassen naïviteit. De Amsterdamse boekverkoper en letterkundige Witsen Geysbeek gaf in zijn Biografisch woordenboek der Nederduitsche dichters van 1821 wat dat betreft de toon aan. Hij heeft het over een “walglijk wanschepsel”, “een allerelendigst voortbrengsel uit de tedere kindsheid onzer letterkunde” en tot overmaat van ramp: zonder de minste historische waarde.

Hij en vele anderen na hem hebben de eigenheid van het werk niet begrepen: het wil namelijk afstand nemen van bruut geweld, de mens moet tot zijn doel kunnen komen door praten en listig onderhandelen. Dit pacifisme was zonder meer revolutionair in Diederics tijd,  in een macho-cultuur van zelfhandhaving door het zwaard; Diederic demonstreert immers dat deze gewelddadige samenleving  via de hoofse levenswijze langzamerhand ook zachtere – zeg maar “vrouwelijker” - waarden en de romantische liefde begon te ontdekken. De originele proloog van Diederics werk is wat dat betreft duidelijk: het liefdesverhaal is niet besteed aan onbeschaafde dwazen en dorpers die buiten de hoofse sfeer vallen. Diederics geïntendeerde publiek bestaat uit leken, clerici en hoofse vrouwen (v. 8), de twee laatsten uitgerekend die groepen die de reputatie hadden de zachtere gevoelens te vertegenwoordigen. Het werk was uitzonderlijk in zijn tijd en dat is als inzicht pas de laatste jaren goed doorgedrongen als gevolg van nieuwe wetenschappelijke benaderingen al daar zijn: de historische sociologie en de mentaliteitsgeschiedenis. Alleen al daarom verdiende het werk een vernieuwde studie in Vlaams en Europees perspectief.

De tijdsgeest helpt nog een en ander verklaren in het werk van Diederic van Assenede. Na chaotische tijden was de Kerk er in de dertiende eeuw in geslaagd om intern enigszins orde op zaken te stellen. Keerzijde van de medaille was een toenemende rechtlijnigheid in de leer en een groeiende onverdraagzaamheid tegen iedereen die niet volgens de vastgelegde opvattingen van Rome in Christus geloofde: de moslims, de joden, de katharen en andere ketters… Dat had al vroeg in het Vlaamse kustgebied tot vervolging geleid toen Tanchelm en zijn volgelingen van ketterij werden beschuldigd, zoals te zien is op de Vier-Ambachtenvuist van pastoor Gielliet, hier achteraan in de kerk. Vooral de dominicanen zouden zich via de inquisitie met religieuze zuiverheid inlaten en daar een negatieve reputatie aan overhouden: honden van de Heer (domini canes). Ook Vlaanderen ontsnapte niet aan die gewelddadige zuivering, die vooral de beginnende begijnenbeweging zou treffen. De beruchte inquisiteur Robert le Bougre trok in 1236 op een ongemeen sadistische wijze door het graafschap en liet een vijftigtal ketterse verdachten op de brandstapel terechtstellen. En gravin Johanna van Constantinopel was persoonlijk aanwezig toen in Douai tien ketters door het vuur werden geliquideerd. In deze sfeer van religieuze scherprechterij valt het liefdesverhaal van Diederic van Assenede uitzonderlijk positief op: de liefde van een christelijk meisje, dochter nog wel van een slavin, en een moslimjongen, zoon van een heidense vorst, overwint iedere religieuze en ideologische tegenstelling. En dat is niet alles: de Saraceense emir van Babylon (dat is in middeleeuwse begrippen: Caïro) slaat de jonge Floris tot ridder die zich vervolgens met zijn onderdanen laat dopen, koning wordt van een christelijk Spanje en grootvader van keizer Karel de Grote. Bekering door liefde, het is in de kerkgeschiedenis helaas ooit anders geweest. En het hoeft toch niet te worden onderstreept dat de liefde die ideologische tegenstellingen overwint, in onze huidige multiculturele samenleving een bijzonder actueel thema is.

Er zitten in de liefdesroman van Diederic van Assenede nog andere revolutionaire trekken die we vanuit onze moderne mentaliteit niet zo snel zullen ontdekken, omdat we ze allervanzelfsprekendst vinden: de twee jongeren kiezen voor elkaar uit liefde. Dat was niet evident in een tijd dat de pater familias voor zijn zoon een vrouw koos vanuit de berekening dat die een goede partij was voor het familiebelang, m.a.w. bezitsuitbreiding, macht en prestige garandeerde. Het huwelijk was, zeker in aristocratische en burgerlijke milieus, een lucratief contract tussen clans waarbij liefde geenszins van belang was. Floris en Blancefloer gaan voor een wederzijdse liefdesrelatie, tegen de wil van de ouders in. Dat is wat de Kerk sinds de twaalfde eeuw probeerde aanvaardbaar te maken: het huwelijk moest berusten op de individuele wilsbeschikking van de geliefden; ze moesten elkaar vrijwillig het ja-woord geven, zonder enige druk van de familie. Daarom ontbreekt de vader als hoofdrolspeler op het programmatische tafereel van het huwelijkskapiteel in het Romaanse kerkje van Civaux: een man en een vrouw leggen de handen in elkaar en zijn door dit gebaar met elkaar in de huwelijkse staat verbonden. Dit zijn de fundamenteel nieuwe opvattingen die door een reeks vooruitstrevende theologen zoals Ivo van Chartres worden voorgehouden en die in de dertiende eeuw zouden aanleiding geven tot het ontstaan van een nieuw sacrament en tot de geboorte van het moderne, kerkelijk huwelijk bijgewoond door een priester. Maar voor Ivo van Chartres was seksualiteit enkel verantwoord ter procreatie; de geliefden wenden in het Romaanse kapiteel zedig de blik af van elkaars lichaam. Dat is wel even anders in Floris ende Blancefloer: hier gaat het ook om passie, om wederzijds genot, om (zoals middeleeuwers het uitdrukken) “den soete spele der minne”. Diederics werk is overduidelijk sensueel suggestief en dat niet enkel in de scène waar de geliefden in bed worden betrapt of wanneer ze tijdens hun proces naakt voor de emir verschijnen.

Maar wie was die Diederic, de dichter die voor een dergelijk revolutionaire verhaalstof heeft gekozen?  Het bronzen beeld van Peter Audenaert hier in Assenede is gebaseerd op de muurschildering in de Schepenzaal van het Kortrijks stadhuis. Diederic van Assenede leest zijn werk voor in aanwezigheid van de oudere Margaretha van Constantinopel, gravin van Vlaanderen, haar schoondochter Beatrijs van Brabant, burchtvrouwe van Kortrijk, en de jonge knaap Robert d’ Artois, de latere Franse legeraanvoerder die zijn gulden sporen voor altijd op de Groeningenkouter zou achterlaten in 1302. Maar het Kortrijkse portret heeft geen enkele realiteitswaarde; de schildering is van 1875 van de hand van de Antwerpse kunstenaar Jan Swerts en is typisch voor de romantische uitbeelding van de historische werkelijkheid. Hoe kennen we hem dan wel?

In zijn werk maakt Diederic zich bekend als “van Assenede”, wat in een middeleeuwse context zowel kan betekenen dat hij daar werd geboren als dat hij daar zijn voornaamste activiteiten ontwikkelde. Maar die informatie halen uit het eerste blad van het handschrift van Floris ende Blancefloer, is op zichzelf al een huzarenstukje. Filologen hebben in de negentiende eeuw geprobeerd om met zuren de tekst beter te kunnen lezen, wat grote vlekken in het perkament tot gevolg had Maar met veel moeite en speciale belichting lezen we: “Hets worden herde te sure/ Van Assenede Diederike” Uit zijn werk blijkt bovendien een opvallende sympathie voor “clerici”; hij kent de antieke literatuur in het Latijn en beheerst vlot zijn moedertaal en het Frans, zodat we mogen aannemen dat hijzelf een “clericus” was, d.w.z. iemand die gestudeerd heeft en Latijn kende.  Al deze gegevens passen wonderwel op een man die we uit 13de-eeuwse archiefstukken zien verschijnen. In een oorkonde van 1290 wordt hij als getuige van een schenking vermeld als “Dirkin de clarc van Hasnede”. Uit meer dan twintig documenten verschijnt een profiel van de man: hij blijkt een ambtenaar te zijn van de Vlaamse gravin, die hem “nostre clers” noemt; hij bemiddelt  in lokale conflicten, maar speelt vooral een rol als plaatselijke belastingontvanger bij  de grafelijke grondtransacties. Hoogst uitzonderlijk wordt er ons zelfs een blik gegund in de activiteiten van Diederic als ontvanger. De oudst bewaarde rekeningen in de zogenaamde Brieven van Assenede, dat zijn rekeningen van geïnde belastingen,  zijn van zijn hand (1289).  Ze bevinden zich in een perkamenten rol in het archief van het Sint-Janshospitaal te Brugge. De rekening werd waarschijnlijk door Diederic zelf  opgesteld, zodat het niet uitgesloten is dat we hier zijn eigenste handschrift zien.  En ook dàt is hoogst uitzonderlijk!

Maar er is meer! Diederic en zijn zonen kochten zelf van gravin Margaretha van Constantinopel en haar zoon Gwijde van Dampierre grote stukken moergrond in de buurt van Assenede, Zelzate en Wachtebeke. Ze waren als ondernemers blijkbaar sterk betrokken bij de turf- en zoutwinning in de streek, wat van de auteur van Floris ende Blancefloer een dichter-ondernemer maakt, een middeleeuwse Willem Elschot, een dichterstype dat in onze Vlaamse literatuur relatief zeldzaam is. Als belastingontvanger en ondernemer moet hij dichter bij het volk dan bij het hof hebben gestaan, wat misschien verklaart waarom hij zijn liefdesroman heeft bedoeld voor “den ghenen, diet Walsche niet en connen” (v. 27). In mijn boek druk ik dat iets voorzichtiger uit, maar zoveel is zeker: Diederic uit Assenede was een bijzondere verschijning in het Vlaamse literaire landschap van de dertiende eeuw.

Dames en Heren,

Het is niet aan mij om het nieuwe boek over Floris ende Blancefloer te beoordelen. Wel kan ik stellen dat het voor het eerst sinds 1912 is dat er een globale, omvangrijke studie aan het werk is gewijd. Een vergelijking van de omslag van beide boeken leert ons hoezeer de kwaliteit in de uitgeverswereld sinds vorige eeuw is toegenomen. De studie van Leendertz is inderdaad al meer dan honderd jaar oud; Floris ende Blancefloer  raakte bedolven onder het stof der jaren en het is dan ook niet verwonderlijk dat er in de nieuwste geschiedenis van de Nederlandse literatuur nauwelijks interesse is voor Diederic van Assenede. Hopelijk betekent dit nieuwe boek een omslag in de waardering van de man uit Assenede en in de beoordeling van de eigenheid van de middeleeuwse Vlaamse letterkunde in het algemeen. Want het boek is bedoeld voor een breed, geïnteresseerd publiek en schetst de cultuurhistorische context, de verschillende liefdesopvattingen, de middeleeuwse visie op het Midden-Oosten en zo veel meer nog. Bovendien is het met meer dan 150 kleurafbeeldingen ook een mooi en boeiend kijkboek. Ik dank oprecht allen – en het zijn er zeer velen - die van ver of nabij tot dit boek hebben bijgedragen.

Intussen staat het onderzoek niet stil en we hopen dat de op gang gekomen dynamiek nog een tijdje mag voortduren. We zijn nog volop anderstalige versies van de Florisgeschiedenis aan het ontdekken. Want het liefdesverhaal was een Europees succesnummer. Vorige maand nog kregen we zicht op de Griekse en de Jiddische versie van de verhaalstof: Florios kai Platzia Flora en Flere un Blanke Flere

Maar bovenal is het een grote eer dat dit boek het uitgangspunt wordt voor een gigantisch cultuurhistorisch en creatief project: het tapijt van Assenede, geïnspireerd op het beroemde Tapijt van Bayeux. Het wordt een borduurwerk waarbij in 85 taferelen de liefdesgeschiedenis van Floris en Blancefloer wordt voorgesteld, een honderd meter lang. Ik heb herhaaldelijk met ontroering gekeken naar het grote enthousiasme van de tekenaars, de lesgeefsters, de borduursters, de mensen die technische bijstand verleenden…  De Hollekensweg 5 is bijwijlen een waarlijk middeleeuws atelier waar creativiteit op hoog niveau en ambachtelijk precisiewerk vonken schieten, een ongemeen aanstekelijk participatieve bedoening ook. Ik hoop dat voor het tapijt van Assenede, ook dank zij dit boek, een mooie toekomst binnen de promotie van ons Vlaamse erfgoed in het verschiet ligt. Diederic van Assenede zou hier besluiten met de woorden: “Hier salic enden dese aventure. AMEN”.